The Indian Sufi romances (premākhyāns), written in the Avadhi language by poets with Muslim origins, are mystical narratives that have circulated across South Asia, defying literary genres and linguistic barriers. Their circulation has entailed the creation of multiple versions adapted to various literary, linguistic and cultural domains of premodern India, challenging the nationalist process of the canon's homogenization. For this reason, these texts offer insights into the composite literary history of India, witnessing the participation of Sufi poets in practices of dialogue and accommodation in Indian society. However, these sources are understudied by the scholarship on Indian literature, which often fails to acknowledge their relevance for current debates on language and identity politics in India. This project contributes to filling this gap by shedding light on a particular text of this tradition, Usmān’s Citrāvalī (1613 CE), and its historical reproduction across different cultural, literary, and linguistic networks. Through a close reading of the text (1613), I will show how the narrative is embedded in cosmopolitan and religious competitive practices of the premodern non-Western world. Moreover, by conducting a comparative analysis of the Citrāvalī (1613) and what I argue to be its later version in the Urdu language, I will investigate how the story's Sufi notions and semantics have been reformulated in another form and language of 19th-century Muslim North India. 1
De Indiase soefi-romances, geschreven in het Avadhi door dichters van islamitische afkomst, zijn mystieke verhalen die circuleerden in Zuid-Azië en daarbij literaire genres en taalbarrières overschreden. Hun verspreiding heeft geleid tot de creatie van meerdere versies, aangepast aan verschillende literaire, taalkundige en culturele domeinen van het premoderne India, waardoor het nationalistische proces van de homogenisering van de canon in vraag wordt gesteld. Daarom bieden deze teksten inzicht in de composiete literaire geschiedenis van India, getuige de deelname van Indiase soefi-dichters aan praktijken van dialoog en accommodatie. Deze bronnen zijn echter onvoldoende bestudeerd door literatuurhistorici, die hun relevantie voor hedendaagse debatten over taal- en identiteitspolitiek in India vaak niet erkennen. Dit project wil deze leemte mee opvullen door te focussen op een bepaalde tekst van deze traditie, Usmān’s Citrāvalī (1613), en de reproductie ervan in verschillende culturele, literaire en taalkundige netwerken. Door een close reading zal ik aantonen hoe het verhaal is ingebed in de kosmopolitische en religieuze competitieve praktijken van de premoderne niet-westerse wereld. Bovendien zal ik door een vergelijkende analyse van de Citrāvalī (1613) met wat volgens mij een latere versie ervan in het Urdu is, onderzoeken hoe de soefi-opvattingen en semantiek van het verhaal zijn geherformuleerd in een andere vorm en taal van het 19e-eeuwse moslim Noord-India.