De interactie tussen woord en beeld is een onderzoeksdomein dat veel vragen oproept, omdat filologisch en iconologisch onderzoek, ondanks het interartistiek comparatisme, vaak twee afzonderlijke gebieden blijven. Het doel van mijn onderzoek is een grondige analyse door te voeren naar de interactie tussen woord en beeld, met het werk van de Vlaamse dichter, proza-auteur en beeldend kunstenaar Paul Snoek (1933-1981) alsuitgangspunt. De onderzoeksvragen die mij hierbij leiden, zijn de volgende. Welke iconologische en morfologische methodes voor het bestuderen van beeldende kunst kunnen ingezet worden bij het onderzoek naar literair werk, toegepast op dat van Paul Snoek? Welke literatuurwetenschappelijke methodes kunnen ingezet worden bij het onderzoek naar beeldend werk, toegepast op dat van Paul Snoek? Welke kunstfilosofische benaderingen kunnen een verhelderend licht werpen op de interactie tussen woord en beeld? Waarom wordt a priori aangenomen dat iemand niet tegelijk een grote schrijver én een heel belangrijke beeldende kunstenaar kan zijn? Klopt die veronderstelling als we het werk van internationaal bekende dubbeltalenten (Picabia, Cocteau, Michaux, Lucebert) en dat van Vlaamse voorbeelden (Claus, Boon, Pernath, Snoek) van dichterbij bestuderen? Welke parallellen en contrasten tussen de artistieke manifesten van de jaren zestig enerzijds en de vigerende poëtica's in Vlaanderen anderzijds bestaan er, met het werk van Paul Snoek als uitgangspunt? Op welke manier kunnen we de notie ‘dubbeltalent' in die context definiëren en hoe kunnen we die toepassen op Paul Snoek? Paul Snoek was een avonturier die graag grenzen aftastte. Hij deed dat zowel als kunstenaar als in zijn persoonlijk leven. Hij veroverde relatief snel een plaats in het centrum van de Vlaamse poëzie. Als beeldend kunstenaar raakte hij bevriend met heel wat kunstenaars, zoals Lucebert, Asger Jorn, Bert De Leeuw, Vic Gentils, Dan Van Severen en Paul Van Hoeydonck. Op het einde van de jaren vijftig sloot hij aan bij enkele belangrijke kunstenaarskringen, zoals Taptoe en G 58. In die zin is Snoek de uitgelezen figuur bij uitstek om een cultuurhistorisch onderzoek op te zetten, waarbij enkele vragen zich opdringen: wat waren de heersende opvattingen over poëzie in de jaren vijftig, zestig en zeventig, hoe dacht men in diezelfde periode over beeldende kunst? In welke mate heeft Snoek zich heel regelmatig aan de heersende trends binnen de poëzie en de beeldende kunst aangepast? (Was Snoek een spons die sterker dan andere dichters en schilders uit die tijd invloeden opzoog? ‘Dromen is dromen van een spons/ die een mooiere spons omhelst/ in haar droom', schrijft Snoek in Gedichtje om in zuiver water te laten smelten). Welke evolutie maakte Snoek in zijn poëzie en zijn beeldende kunst? Wat zijn de parallellen en de verschillen, aangezien Snoek zich duidelijk als een dubbeltalent manifesteerde, dit wil zeggen dat hij zowel dichter als beeldend kunstenaar wou zijn en op de manuscripten van zijn gedichten vaak tekende, zodat er interactieontstond tussen tekst en beeld? Waarom verkondigde Snoek in 1969, naar het voorbeeld van Louis Paul Boon, dat hij alleen nog plastisch werk wou creëren? Ik ben ervan overtuigd dat mijn onderzoek naar het werk van Paul Snoek zowel van filologische als van iconologische aard moet zijn. Het gaat om een grondige analyse van de gedichten, het proza en de beeldende kunst van Snoek. Het één kan niet los gezien worden van hetander. Daarom staan deze vragen centraal in mijn onderzoek: hoe verhouden tekst en beeld zich bij Snoek? Wat zijn de (on)mogelijkheden van zo'n interactie? Ik heb precies gekozen voor een onderzoek naar het werk van Paul Snoek, omdat Snoek exemplarisch is voor eenreeks ‘dubbeltalenten' uit die periode, zoals Louis Paul Boon, Hugues C. Pernath en Hugo Claus in Vlaanderen en Lucebert in Nederland. Ik zal het resultaat van mijn onderzoek nadien vertalen naar een kunstenaarsbiografie, met andere woorden: de nadruk zal liggen op de artistieke aspecten en niet op de levensbeschrijving. Het filologisch onderzoek wil ik baseren op onderzoek van de primaire en de secundaire bronnen. Momenteel ben ik bezig met research in het Letterenhuis in Antwerpen en in het Letterkundig Museum in Den Haag, waar ik de typoscripten van zijn poëziebundelsen de briefwisseling met schrijvers en beeldende kunstenaars bestudeer. Via contacten met verzamelaars probeer ik de manuscripten van zijn poëziebundels op te sporen, omdat die in de jaren tachtig en negentig allemaal verkocht werden en in het duister vanprivé-verzamelingen beland zijn. Het is essentieel om de manuscripten te bestuderen, omdat het enige integraal bewaarde manuscript van de bundel Nostradamus (1963) aantoont hoe essentieel de interactie tussen tekst en beeld (de tekeningen) voor het werk van Snoek is. Ik wil geen op inhoudelijk-logische samenhang gerichte leesmethode voor de poëzie en het proza van Snoek hanteren. In de jaren zestig groeide het besef al dateen lezer er niet zomaar mag van uitgaan dat hij via een tekst toegang heeft tot de binnenwereld van een auteur en dat hij op die manier de ‘echte' betekenis van een tekst zou kunnen reconstrueren. Toen Derrida het logocentrisme bekritiseerde, ondermijnde hij de vooronderstellingen over de probleemloze relatie tussen tekst, auteur en lezer. Ik beschouw poëzie als een discours op zoek naar zijn eigen wetmatigheden. Snoek is bijuitstek de modernistische dichter die aan de grenzen van het modernisme raakte, in een poging om ze te doorbreken. Hij tornde aan de premissen van de traditionele poëzie, terwijl hij zich op het einde van zijn leven opnieuw meer aan de eigenheid van de traditionele poëzie conformeerde. Daarom wil ik zijn gedichten als constructies lezen. Aan de hand van zijn poëzie wil ik vragen stellen naar concepten van de modernistischepoëzie als oorspronkelijkheid, volmaaktheid, identiteit, autonomie, moraal en coherentie. Het onderzoek naar de beeldende kunst van Snoek zie ik zeker niet als een poging om de middelmatigheid en de wisselende kwaliteit van zijn beeldend werk op te waarderen. Paul Snoek was op de eerste plaats een dichter die schilderde. Wel zie ik het als een manier om verder te gaan dan kunsthistorisch onderzoek naar hetmateriaalgebruik, de procédés, de stilistische eigenschappen, de iconografie, de kunsthistorische invloeden en de culturele en biografische context. Al deze aspecten moeten natuurlijk aan bod komen, onder andere in de vorm van kunsthistorisch onderzoek naar de tendensen in de schilderkunst in de jaren vijftig, zestig en zeventig.
Een vergelijkend onderzoek dringt zich op naar parallellen en contrasten tussen de artistieke manifesten van de jaren zestig enerzijds en de vigerende poëtica's anderzijds. Maar er is tot vandaag in Vlaanderen nog maar weinig onderzoek verricht naar de interactie tussen beide domeinen. Bovendien is verheldering omtrent de notie van het ‘dubbeltalent' een aanleiding om te reflecteren over de band tussen woord en beeld, eenband die alleen maar actueler wordt in het licht van de onderzoeksopdrachten aan academies voor beeldende kunsten. De interactie tussen woord en beeld staat dan ook centraal in dit onderzoek. De intense contacten van Snoek met Lucebert en Jorn, met de kunstenaars die op het eind van de jaren vijftig geconcentreerd waren rond Celbeton in Dendermonde, rond de Brusselse galerie Taptoe en rond de Antwerpse G 58 moeten hierzeker aan bod komen. Op 1 februari 1960 was Snoek, samen met Bert De Leeuw , Hugues C. Pernath, Paul Van Hoeydonck en Jan Walravens één van de ondertekenaars van hun manifest Hannibal, misschien het duidelijkste spoor van zijn nadrukkelijke aanwezigheid in de wereld van de plastische kunst op dat moment. Om van deze activiteiten een duidelijk beeld te kunnen schetsen, zal ik de overlevende betrokkeneninterviewen en het bronnenmateriaal in hun privébezit raadplegen. De beeldende kunst van Snoek wil ik bekijken als een zoektocht naar zijn eigen wetmatigheden: de interactie tussen ervaring en reflectie. Daarom wil ik kiezen voor een kunstfilosofische benadering,vanuit de notie van het sublieme. Snoeks plastisch werk vraagt om reflectie, maar doet ook een beroep op de ervaring, terwijl de ervaring tegelijk bevraagd en uitgedaagd wordt.Ik wil Nietzsches ‘dionysme' koppelen aan Kants visie op de sublieme ervaring. Zoals de kunstenaar op een lustvolle manier zijn gevoel uitstort, beleeft de dionysische kunstenaar lust wanneer zijn plastisch vermogen op een grens stuit. Precies die grenservaring was bijSnoek aanwezig. Omdat de interactie tussen tekst en beeld zo cruciaal is bij Snoek, wil ik de plasticiteit van zijn poëzie en de poëtische elementen in zijn beeldend werk onderzoeken. Daarom lijkt het mij interessant om de iconologische en de morfologischemethode van de kunstbeschouwing bij de lectuur van zijn poëzie te betrekken. Met andere woorden: dit doctoraatsonderzoek zal tegelijk een poging vormen om de methodologie uit een andere discipline, namelijk die van de beeldende kunst, te betrekken bij filologisch onderzoek. Omwille van het historiserende aspect van mijn onderzoek, zal ik de toendertijd contemporaine iconologische methode van Panofsky als uitgangspunt nemen, maar ik zal die toetsen aan hedendaagse inzichten, die de aanpak van Panofsky corrigeren.